email-gesprekken met Eireen Schreurs over ​het werk van 'generatie 74', gepubliceerd in Engelse vertaling in Autonomous Architecture in Flanders 2016

Plaatsbezoeken- ambacht en continuïteit in Vlaanderen

Opwijk Van Boven Img 1208

Marie José van Hee, huis in Opwijk

Eireen Schreurs en Mechthild Stuhlmacher

Plaatsbezoeken- ambacht en continuïteit in Vlaanderen

Een bezoek aan het huis van Marie José in Gent, het moet ergens in de herfst van 1999 of 2000 geweest zijn, vormde een eerste, indrukwekkende kennismaking met het werk van generatie 74. De reden voor mijn bezoek en de bijzondere gastvrijheid van Marie José was een artikel dat ik voor het tijdschrift OASE wilde schrijven. Als ik nu het stuk herlees (het is uiteindelijk in 2001 verschenen in OASE 55, Home and Garden) lijkt het alsof ik er weer aan tafel zit, in deze zinnelijke ruimte tussen binnen en buiten, achter de ‘derde gevel’, zoals Marie José het noemde. 

In de jaren daarna kwam ik vooral met een jongere generatie Vlaamse architecten in aanraking, door mijn redactiewerk voor het architectuurjaarboek. Hieruit volgden dierbare contacten en samenwerkingsverbanden, met name in het kader van het onderwijs. Aan de leerstoel ‘Interiors’ aan de TU in Delft, waar collega Eireen Schreurs en ikzelf aan verbonden zijn wordt de inbreng van NoA architecten, De Vylder Vinck Taillieu, Ono en Bovenbouw en anderen nog steeds als grote verrijking ervaren. Omgekeerd trekken in de laatste jaren veel van onze Delftse studenten naar Vlaanderen en werken voor deze bureau’s.

De redactie van het voorliggende boek vroeg aan ons om nog eens naar het werk van generatie ’74 te kijken, vanuit ons perspectief als Nederlandse practizerende architecten en docenten. Misschien zouden ons dingen opvallen die voor collega’s in eigen land té vanzelfsprekend zijn om überhaupt op te noemen. Één van deze aspecten is zeker het verband dat wij leggen tussen de verschillende generaties Vlaamse architecten die wij kennen en waarderen.

De vraag was aanleiding voor twee hoogst vermakelijke autotochten door het Vlaamse herfstlandschap, naar nieuwe projecten en dierbare gebouwen die we al eerder hadden bezocht. De op onze excursies volgende gesprekken en (email-) conversaties zijn hieronder weergegeven. 

inleiding Mechthild Stuhlmacher, januari 2016

Rotterdam 8 Oktober

Beste M,

waar konden we onze kleine excursie eergisteren beter afsluiten dan op een bouwplaats? Daar moet het uiteindelijk gebeuren, daar komt een eind aan het eindeloze wikken en wegen, daar hardt het plan uit. Het was heerlijk dwalen op de werkvloer, met de geur van cement en de belofte van een prachtig project. Losjes mijmeren over keuzes en beheersing, en je verbazen hoe de nieuwe architectuurtaal die op het domein van het St Wivina-klooster in Dilbeek wordt gesproken in architecten DVVT’s handen uit kan groeien tot een onnavolgbare set regels, uitzonderingen, vanzelfsprekendheden en ronduit ‘odd bits’. We waren het er over eens: de Belgische ontwerphouding staat in bepaalde opzichten ver van ons, maar het plezier en het soepele spel met de geschiedenis is aanstekelijk en indrukwekkend tegelijk. 

Dilbeek Dvvt 1

St Wivina, Architecten De Vylder Vinck Taillieu, woonzorgcentrum in aanbouw, Dilbeek 2015 (excursiefoto)

De projecten van ‘de vier’ die we in de afgelopen tijd in Vlaanderen hebben bezocht, de Concertzaal in Gaasbeek, de markthal in Gent, het huis in Opwijk en het crematorium in Zemst, onderscheiden zich door thematiek, referenties, soms zelfs obsessies. Maar tegelijk wijzen ze naar een gemeenschappelijke ontwerphouding. Wat bindt deze projecten? Een eerste kenmerk identificeerden we daar op de bouwplaats van Wivina: dat is de vertrouwdheid van de architect met haar/zijn eigen bouwverleden. Het is in Nederland haast niet voor te stellen, om bij een prachtig klooster met een indrukwekkende bouwgeschiedenis er zo ongecompliceerd op los te bouwen. De Nederlandse Monumentenzorg zou sprakeloos zijn. 

Niet alleen de vanzelfsprekendheid, maar ook de manier waarop ‘de vier’ geschiedenis inzetten is opvallend. Het mag een theoretische oefening zijn om historische referenties los te trekken van hun culturele betekenis. Maar het gaat hen wel om de autonome architectonische kwaliteiten en de kennis die daarin besloten ligt. De voorbeelden liggen voor het oprapen. De lichtinval in de werkkamer van Marie-José Van Hee’s huis in Opwijk verraadt overduidelijke studie van het middeleeuwse raam, die ingenieuze constructie waarbij een luik op ooghoogte het contact met de straat regelde, en het bovenlicht de zon tot ver in de kamer liet schijnen. In de werkkamer transporteert hetzelfde hoge licht je naar een interieur van Vermeer, maar het gebruikt ook zijn architectonische blik. Het onderste raamdeel van matglas geeft een geconcentreerde sfeer aan de kamer, die gebruikt wordt voor therapeutische sessies. 

Robbrecht en Daem Architecten opereren op een heel andere manier, maar ook in hun polyvalente zaal in Gaasbeek is intensief gebruik gemaakt van architectonische inzichten die beslist premodern zijn. Het relatief donkere voorportaal, de dikke houten toegangsdeuren, de bovenlichten in de zaal en de aandacht die aan het plafond is besteed, als een gewelf. De opdrachtgever van Christian Kieckens’ crematorium verwijst ons naar klassieke voorbeelden om de plattegronden uit te leggen. Maar naast de openlijke culturele connotaties gaat het ook om materiaal en ruimtelijke inzichten die voor de ervaring van zijn interieurs zijn ingezet. De koele terrazzo vloer contrasteert met het warme daklicht, de houten deuren in elke windrichting garanderen oriëntatie en de zonnevlek die langzaam over de vloer schuift brengt dynamische afwisseling in deze tijdloze zaal.

Afbeelding 3 Zemst Img 1393

Christian Kieckens, interieur Crematorium Zemst (excursiefoto)

Je kan je afvragen waar deze sensibiliteit vandaan komt. Is het de opleiding? Het historisch erfgoed in Vlaanderen, dat zich met eenzelfde gemak in het hedendaagse landschap vleit? Daarnaar valt slechts te gissen. Je kan je ook afvragen, wat levert het op, naast beproefde ruimtelijkheid en tijdloze architectuur? Zo rijdend door het Vlaamse nevelland, dat onontwarbare kluwen, legt deze architectuur voor ons verbanden voor, ze schikken zich naar elkaar. Misschien niet in haar publieke aanwezigheid, daar lenen zich de opdrachten niet voor, en daar lijkt ook niet hun ambitie. Het gemeenschappelijk teruggrijpen naar de geschiedenis geeft een common ground, een sterk verbond. Zo anders is de Nederlandse ontwerptraditie, met onze poldergrids en een stedenbouw waarvan de tentakels reiken tot in de architectuur. Die brengen het land al zo op orde dat kwaliteit juist weer de afwijking zoekt. In Nederland is de geschiedenis een verre tante, met wie je alleen over koetjes en kalfjes praat.

groet, E

Rotterdam 10 Oktober

Dag E,

wat toepasselijk dat je met de bouwplaats begint. De werf. Nog steeds in Vlaanderen kennelijk dé plaats waar alles gebeurt, waar gebouwen architectuur kunnen worden, bezieling krijgen, of ook niet. Waar men ‘wheelt en dealt’ en waar uiteindelijk alle eerder genomen ontwerpbeslissingen nog eens ter discussie worden gesteld. Vóór zo’n aanbesteding lijkt het ontwerpproces vanuit Nederlands perspectief ongelooflijk star en heb je de indruk dat excel-documenten het winnen van verhalen en tekeningen. Maar als alle formaliteit van het aanbesteden en het eindeloze geschuif met getallen is gedaan wordt er een heel andere taal gesproken.

Hier gaat het uitgebreid over al die dingen die in Nederland al lang geen ontwerpopgave meer zijn, over profileringen, plinten, aansluitingen en voegen; hier krijgen schrijnwerkers heldenstatus, en ontstaat er tijdens het samenvoegen van elementen en materialen een eigen taal die steeds weer teruggrijpt en refereert aan het verleden. De bouwplaats en de manier hoe de architecten hiermee omgaan, moeten omgaan, bepaalt voor een heel groot deel de kwaliteit en continuïteit van de architectuur in Vlaanderen. En dat uit zich in de soepele omgang met traditionele materialen en hun ontmoetingen, zoals kalei, baksteen, hout, keramiek en terrazzo. Deze technieken en materialen dragen een wereld van connotaties en referenties met zich mee die aanvoelt als een rijk, gemeenschappelijk gedragen fundament. De veelvuldige aanwezigheid van de architect op de bouw onderstreept de traditionele rol van de architect als bouwmeester. Deze rol wordt in Nederland al sinds lange tijd volledig anders ingevuld en dat heeft directe gevolgen voor vele vorm- en materiaalkeuzes. Ik denk dan ook dat hiermee zeker een groot deel van het fundamentele verschil tussen de Nederlandse architectuur en de Vlaamse te verklaren is. De zaal in Gaasbeek is een ruimte die in grote mate wordt bepaald door het gereduceerde palet waarmee gebouwd is, rode baksteen die hier en daar wit is geschilderd, eikenhout, en bronzen kozijnen. Traditioneel, bekend. Misschien beter: tijdloos. En dan toegepast zonder een enkele letterlijke stijlverwijziging naar het verleden. Het gevoel van continuïteit ligt erin besloten, vormt de grondtoon van de architectuur. De geschiedenis is voelbaar maar hoeft niet benoemd te worden. 

Gaasbeek Bronzen Raamdetail Img 1416

Robbrecht Daem, detaillering Gaasbeek

Bij Van Hee zijn de referenties soms iets duidelijker, met name in de raampartijen, maar ook hier zijn het impliciete associaties. Bij Kieckens bevatten de vormen, symmetrieassen, koepels en de lichtinval juist heel duidelijke verwijzigingen, maar hier is de sfeer die er heerst en de manier waarop de materialen zijn toegepast zo eenduidig modern dat de associaties beginnen te zweven, niet meer letterlijk zijn. 

Hoe anders denkt men hierover in Nederland. Het diepgewortelde gevoel voor continuïteit dat de generatie ’74 op voorbeeldige manier kenmerkt heeft niets te maken met de expliciete retro-architectuur waar de ‘markt’ in Nederland meer en meer ‘om vraagt’. En ook niets met de alom gebezigde ‘correcte’ omgang met het verleden dat nog steeds bij de meeste restauratie- en transformatieprojecten in Nederland op de geschiedenis uitsluitend reageert in staal en glas.

Door hun ernst en culturele en historische bagage scharen onze vier’ zich bij een selecte groep van architecten in Europa die werken aan een groot gezamenlijk project, het project van het ‘Weiterbauen’. Het is een term die onder andere direct of indirect vanuit de invloedrijke leerstoel van Miroslav Sik in Zürich is ontstaan, en die vaak niet letterlijk wordt uitgesproken. De architecten die door Sik zijn opgeleid, en een losse groep gelijkgestemden in verschillende Europese landen hebben gemeen dat ze hun werk zien als deel van een lange, levendige en zich steeds vernieuwende traditie. De geschiedenis leeft in de architectuur voort en wordt steeds opnieuw bevraagd. Het is leuk te merken dat door de veelvuldige contacten en geestverwantschappen van deze groep een verlichte omgang met plek, cultuur en geschiedenis een steeds bredere, interessantere en gevarieerdere basis krijgt. Er zijn gelukkig inmiddels ook aan onze kant van de grens ambitieuze architecten van de jongere generatie aan het werk die brede, internationale netwerken tussen Nederland, België en vooral Londen onderhouden. Een opmerkelijke ontwikkeling die de invloed en het belang van het gedachtegoed van generatie ’74 nog eens onderstreept. 

Rotterdam 16 Oktober

Beste E,

we hebben de wondermooie ruimte in Gaasbeek al twee keer samen bezocht, negen jaren lagen tussen beide bezoeken. Ter gelegenheid van de presentatie van het Vlaamse architectuurjaarboek in 2006 kreeg ik de gelegenheid om een korte lezing te houden over wat mij als buitenlands redactielid het meest had geraakt bij het bestuderen van de Vlaamse architectuur van het moment. Ik herinner me aan woorden zoals ‘zorgvuldigheid’ en de ‘aandacht voor het tastbare’. De kwaliteiten die ik probeerde te omschrijven zou men in Nederland waarschijnlijk ‘ambachtelijk’ noemen.

‘Ambachtelijk’ is zonder twijfel een vaak misbruikt modewoord met nostalgische ondertoon. Tegelijkertijd is het een belangrijk begrip dat verwijst naar een architectuur die wordt bepaald door een direct verband tussen ruimtelijk idee en de kunst van het bouwen, samenvoegen, construeren. Het label ‘ambachtelijk’ hangt daarmee traditioneel vooral aan architectuur uit de Alpenlanden of Scandinavië, architectuur die het materiaal en het handwerk viert en met elk gebaar en elk detail verhaalt over de manier hoe ze gemaakt is.  Maar dekt deze betekenis van ‘ambachtelijk’ hier de lading? 

Het materiaalgebruik speelt ongetwijfeld in Gaasbeek een beslissende rol maar is het werk van de mensen die het hebben gebouwd afleesbaar? Gaat deze architectuur over het samenvoegen van materialen, over constructie, over handwerk? Als je in de grote zaal in Gaasbeek staat weet je niet hoe de grote ruimte is opgebouwd, hoe de overspanning is gemaakt, hoe het baksteen aan het plafond blijft plakken. Dat is kennelijk niet waar het de architecten om gaat, er wordt geen didactisch verhaalt vertelt.  Bij Robbrecht en Daem Architecten spreekt een andere ambacht. Niet het ambacht van de maker maar die van de ontwerper. 

Gaasbeek Mooi Raam Img 1422

mooi raam in Gaasbeek, Robbrech Daem architecten (excursiefoto)

Vanaf mijn lessenaar keek ik toen gecharmeerd op het enige misschien ornamentaal te noemen detail van het gebouw, de witte kartelrand waarmee de wit geschilderde wand aan de entreezijde van de ruimte het plafond raakt. Het ventilatiesysteem dat onzichtbaar zijn werk doet voert lucht aan door de reeks smalle spleetjes in de hoek van de ruimte.

Hier wordt met materialen geschilderd, of beter: hier worden materialen samengevoegd alsof het stoffen zijn, wordt hout zwaar, en baksteen licht, met naden die juist wel of juist niet zichtbaar zijn, of dat nou voortkomt uit een logische constructie of niet. Hier gaat het eigenlijk alleen maar nog over ruimte. Als er over Gaasbeek wordt geschreven wordt de eenvoudige greep van de ziggurat-vorm geprezen die buiten en binnen tot één geheel smeedt. Ongetwijfeld een goed gevonden gebaar, dat in mijn ogen echter pas tot leven komt door de trefzekerheid waarmee er gaten in de stenen wanden zijn gesneden, waarmee enkele vlakken wit zijn geschilderd en andere niet en waarmee de opvallende laagte van de lambrisering van boekkasten is bepaald. Leuk om te zien dat de ruimte even moeiteloos concerten en architectenbijeenkomsten herbergt als zijn huidige (tijdelijke?) functie als woonkamer voor een grote familie met vele pianospelende kleinkinderen.

Opwijk Patio Img 1156

Marie José van Hee, patio in Opwijk (excursiefoto)

Het ambacht van de ontwerper tonen ook alle kamers, patio’s, kasten en deuren in Van Hee’s huis in Opwijk. Het ligt besloten in de weldadige generositeit van de terrazzovloer die de rustige basis vormt voor de veelvormige geometrieën van de ruimten met hun virtuoze schrijnwerk. Mooi hoe de gladde hoogwaardige vloer op ontspannen manier wordt gerelativeerd door het bijpassende maar veel grovere beton buiten in de patio. De bad- en waskamers van het huis zijn stuk voor stuk ruimtelijke juweeltjes van licht en steen. De zware betonnen balk die de voorkamer in Opwijk doorkruist lijkt een raadselachtig, sculpturaal object zonder zwaarte en taak. De balk wordt ten tonele gevoerd als een stoere drager van flinterdunne kerstverlichting; dat feitelijk het hele gebouw erop rust lijkt bijzaak.

Balk Opwijk Img 1148

Marie José van Hee, de beschreven betonbalk in het huis in Opwijk (excursiefoto)

Ook de plattegrond in Zemst met zijn grafisch evenwicht ademt vakmanschap en verraadt veel van het culturele gewicht dat Kieckens zijn gebouw mee wilde geven. De doorsneden vertellen over een architectuur die in dienst staat van licht en ruimtelijkheid. Alle cruciale plekken in het gebouw zoals de aula’s en de grote hal getuigen van een rijke wereld van historische referenties. Ook hier weer een indrukwekkende terrazzovloer, in dezelfde aardse tinten als in Opwijk, maar zonder de relativerende tegenhanger buiten. De manier hoe het licht van boven wordt geregisseerd, in de verschillende zalen en kamers is meesterlijk. Maar het is eveneens duidelijk dat Kieckens hier niet de kans kreeg om op de bouwplaats zijn getekende creatie volledig tot leven te wekken. En dat er naast de zalen ook een aantal ruimten is dat bezieling mist. We merken hier hoe onmisbaar het ambacht van de ontwerper is voor het ambacht van de ambachtsman. In deze architectuur kunnen beiden kennelijk niet zonder elkaar.

groet, M

Opwijk Binnen En Buiten Img 1155

Marie José van Hee, huis in Opwijk, overgang tussen huis en patio (excursiefoto)

Rotterdam 17 Oktober 

dag M,

ik ben het helemaal met je eens als je schrijft dat in de bezochte projecten het ambacht van het ruimte maken voorrang krijgt op de logica van hun constructie. Wat de generatie ‘74 gemeen heeft is hun voorkeur voor natuurlijke materialen, en een grote beheersing van hun eigenschappen en culturele ‘bagage’. Tegelijk worden in de detaillering de materialen ‘getemd’ in een modernistisch streven naar abstractie, tot dat je er ruimtes mee kan schilderen, zoals je het zo mooi omschrijft. Ik dacht nog na over hoe het ambacht van ruimte maken nu precies werkt.

In het eigen huis van Marie-Jose Van Hee in Gent, waar ik jaren geleden was, bevinden zich veel voorbeelden van een dergelijke abstracte detaillering. In Van Hee’s eigen woonkamer staat een wit object, een trap, met traptredes van beige natuursteen. De zijkant van deze trap is tot de naad gestuct, waardoor de dikte van de kalksteen (idem) verborgen blijft. De houten kastdeuren in deze kamer zijn witgeverfd, maar ook hier is de kopse kant van het hout nergens zichtbaar. Zij koos de materialen met eerbied voor hun ‘oorsprong’: de latten van haar kastdeuren zijn verticaal, zoals ook een boom staat, en de stenen trap is duidelijk een loodzwaar object. Tegelijk maakt de detaillering van de materialen kleurvlakken. De composities zijn ‘pittoreske’ collages, met contrast als belangrijkste techniek. Hier een raam, daar een deur. Hier een trap, daar een lichtvlak. 

Opwijk Traptreden Img 1142

Marie José van Hee, traptreden in Opwijk (excursiefoto)

De materialisatie is hiermee een belangrijke bepaler van de dynamiek in de ruimtes, ruimtes die vaak als kamers zijn ontworpen en uit zichzelf vrij statisch zijn. Logisch dat het materiaal geen object mag worden: haar dikte, eigen kleur, zelfstandige volumetrie zou maar afleiden. Daarom hoeft de materialisatie ook niet gethematiseerd te worden, en kan Van Hee in de ene kamer eiken gebruiken, en in de andere weer notenhout, iets wat de meeste Nederlandse architecten (en ver daarbuiten…) nooit uit hun pen zouden kunnen krijgen. Daarom zijn deze gebouwen zo rijk om door te bewegen, dan zie je dat spel tussen statisch en dynamisch het beste. Om elke hoek hebben ze een verrassing in petto. Zo beschouwd zijn ze een balanceeract tussen zitten en bewegen, tussen klassieke ruimtelijkheid en moderne detaillering, tussen alles in.

groet, E

Rotterdam 24 Oktober

dag M, 

dit is mijn laatste bijdrage aan de conversatie, die we de afgelopen weken op de fiets, in de auto, aan tafel en gisteren op weer een bouwplaats voerden. Jij beschreef een ontbijt in een Antwerps café op een doordeweekse ochtend tegenover iemand die Sartre aan het lezen was, en dat je dat zo kenmerkend vond voor het Belgische culturele landschap. Er bestaat in Vlaanderen blijkbaar een culturele (boven?)laag, die hun huizen laat ontwerpen, hun concertzalen, hun galeries, hun winkels, tot hun meubels aan toe. Deze vormt de humuslaag waarop architectuur kan bloeien. De samenwerking moeten wel gebaseerd zijn op vertrouwen, een gemeenschappelijke agenda en wederzijds respect. Dit herkenden we bij opdrachtgevers die we spraken en die overigens beslist niet allen tot de creatieve klasse behoorden. Zij roemden met name de open en soms ook langdurige dialoog en spraken met een haast archaïsche bewondering over ‘hun’ architect. Een van hen gaf de architect volledig carte blanche, onvoorstelbaar! En is innig tevreden met het resultaat.

Ik heb me al vaker verbaasd over de vanzelfsprekende verwantschap der kunsten in België. Ondenkbaar in de Hollandse ingenieurstraditie maar begrijpelijk bij een opleiding aan een hogeschool der kunsten, waarbij hart en hoofd nooit ver uit elkaar zijn. Deze scholing is vormend, denk ik zo, want ik zie dat zij ook weer de agenda van de huidige generatie architecten bepaalt. Terwijl in Nederland architectuur uiteindelijk dienstbaar moet zijn aan een maatschappelijk agenda, mag in België de architectuur ongerijmd zijn, een eigen logica construeren en dat wordt geaccepteerd. Deze eigenzinnigheid, de persoonlijke expressie en onverstoorbaarheid herken ik in alle drie hun werk. 

De artistieke scholing toont zich in de aandacht die er uitgaat naar het proces, als intrinsiek onderdeel van elk project. Het laatste boek van Kieckens beschrijft nauwgezet hoe hij zijn ontwerpen ontwikkelt. Hij neemt ook de zoekende perspectieven op, alternatieven zet hij naast elkaar. De lijntekeningen van de kerken zoals in het baroknummer van OASE vertellen over zijn langdurige fascinatie voor barokke ruimtelijkheid. Het proces als zelfstandig product. Is het architectuur? Kunst? En dan zijn er de schetsen die hij, en ook zijn collega’s maken, die vertrouwdheid en directe relatie met dit medium verraden. Zij laten zien wat je met functionele diagrammen niet valt uit te leggen: de zoektocht naar de kern van hun eigen architectuur.

In het werk van Robbrecht en Daem Architecten is de versmelting van architectuur en kunst het duidelijkst, en hoe dit hun ontwerppraktijk verregaande definieert. Paul Robrecht maakt, zo wil het verhaal, bijna dagelijks aquarellen, die je kan lezen als oefeningen in kleur, compositie en vorm. De opdrachtgevers komen voor een groot deel uit de kunstsector: hun bureau ontwierp woonhuizen voor kunstenaars, verzamelaars, paviljoens en meerdere musea. Niet alleen verkeren zij blijkbaar veel in deze kringen, ook hun architectuur gaat een specifieke relatie aan met de kunst die zij huisvest: meer een dialoog dan een nederig omhulsel en hun projecten laten zich door hun functionele eisen geenszins ondersneeuwen. Uit alle projecten spreekt een ontspannen en vertrouwde omgang. Architectuur en kunst spreken hier als buurmannen, de dialoog zoekend in het maken.  

In de praktijk van Van Hee is deze relatie het minst expliciet. Bij mijn weten ontwierp ze niet voor kunstenaars, en behalve de Modenatie ken ik geen musea van haar hand. Toch heeft ook haar werk duidelijk een artistiek karakter, zoals het woordenboek het omschrijft: in overeenstemming met de regels van de kunst. Dit geeft plaats aan het ongerijmde, het experiment, binnen ingetogen kaders die ze zelf zet, en niemand anders. Er is slechts een globaal vooropgezet idee, er is ruimte voor ontwikkeling en inzicht. Het proces lijkt hier, ook in opvallende mate voor de opdrachtgever, een gewenst, noodzakelijk en langdurig onderdeel van het project.

groet, E. 

Kloostertuin Oudenaarde 2 Img 1912

NoA Architecten, kloosterhof Pamele, woonzorgcentrum in Oudenaarde (excursiefoto)

Rotterdam 25 oktober

beste E,

ik kom zojuist weer thuis van opnieuw een excursie naar Vlaanderen met een groep Delftse studenten, ditmaal naar Gent en omgeving. Bij een nachtelijke wandeling gisterenavond begreep ik ineens veel meer van de Stadshal die we eerder op een drukke en zonnige dag hadden bezocht en die ons toen groot, zelfs een beetje grof was voorgekomen. In het donker leek de hal op een groot beest met een glinsterende vacht en een warme buik. Geweldig dat er ineens een open toegankelijke binnenruimte was in de herfstige stad. Het overdag raadselachtige object dat op het eerste gezicht ruimten leek te vullen en te verdelen, slaagde er in het donker in om de pleinen tot een reeks gelijkwaardige kamers te verbinden. Bij mijn tweede bezoek was het al duidelijk dat de stad zich de hal had toegeëigend, en het mooie was dat deze indruk ook de volgende ochtend bij daglicht nog standhield. Sommige architectuur wordt dus beter als men haar beter kent.

Het hoogtepunt van de reis was deze keer ons bezoek in Oudenaarde waar we werden rondgeleid door het indrukwekkend zorghof Pamele van noAarchitecten; hier werden we ontvangen door een nog steeds enthousiaste en betrokken bouwheer die met warmte vertelde over de vele gesprekken met zijn architect, en de referenties die ze samen hadden bezocht. Kennelijk is hij toentertijd samen met de noA’s naar het klooster van Dom Hans van der Laan gereisd, om inspiratie op te doen, en te leren van deze Nederlandse monnik en architect. 

Kloostertuin Oudenaarde Img 1834

NoA Architecten, kloosterhof Pamele, woonzorgcentrum in Oudenaarde (excursiefoto)

Het nieuwe zorgklooster lijkt als resultaat van zo’n gemeenschappelijk traject volledig in evenwicht met zichzelf en zijn omgeving te zijn en staat fier en vertrouwd op zijn historische plek. Wat er op de foto’s in onze excursiegids spartaans en hard had uitgezien presenteert zich als een warme rijke wereld voor alle zintuigen, omspoeld door inmiddels volgroeide, weelderige tuinen die in de laatste week van oktober de zomer lijken te vieren. Het gebruik heeft het gebouw verzacht en bevestigt de tijdens het ontwerp- en bouwproces genomen beslissingen. De donkere kleuren, het vele hout, het beton en het zachte kalei vormen een respectvolle achtergrond. Gezichten zijn mooi in het gedempte licht. De architecten van noA horen zeker ook bij de groep architecten die het gedachtegoed van ‘onze vier’ verder ontwikkelen, verjongen en verbreden.

We kunnen nog langer verder praten, vele auto-uren, biertjes en mosselpannen lang. Graag! Ik hoop dat we onze kleine reizen naar generatie ’74 en hun collega’s en geestverwanten voortzetten. Nu deze generatie architecten officieel stopt met lesgeven zou ik oprecht wensen dat ze niet ophoudt met bouwen en inspireren. Telkens kwamen we verrijkt terug van onze reizen en gesprekken, met het gevoel fundamentele dingen te hebben geleerd.

Als ik wil samenvatten waar de beste architectuur die we bezocht hebben over gaat staan voor mij drie begrippen bovenaan, continuïteit, beheersing en toe-eigening. Het zijn begrippen die al de thema’s waarover we hebben gesproken in zich dragen.

Continuïteit beschrijft karakter en plek en zorgt voor verankering. Beheersing gaat over evenwicht, over trefzekerheid en rigoureuze keuzes. Het derde gaat over generositeit, het scheppen van kaders en het kunnen toelaten van gebruik en bewoning.

Toen ik voor het eerst Marie José’s huis in Gent bezocht was ik blij dat ik er niet alleen mocht rondkijken maar ook gaan zitten, eten en praten. Bij het ontwerp van het huis dat ze voor zichzelf bouwde zorgde zij zelf voor de nodige weerstand die haar genereuze bouwheren haar soms niet kunnen of willen bieden. Ik moest eraan denken toen ik vandaag door het kloosterhof in Oudenaarde liep, er hing een vergelijkbare sfeer. Zeldzaam genot. Al onze begrippen komen hier bij elkaar.

Ook in Gaasbeek valt alles op zijn plaats, staan de ruimten, de elementen, de sporen van gebruik en bewoning en de bijbehorende verhalen verfijnd en vanzelfsprekend in verhouding tot elkaar. Ik ben dankbaar dat de bouwheer zich de tijd neemt om gastheer te zijn. 

Hier zou ik willen blijven.